Statenvertaling:
Handl. 21: 25 Doch van de heidenen, die geloven, hebben wij geschreven en goed gevonden, dat zij niets dergelijks zouden onderhouden, dan dat zij zich wachten van hetgeen den afgoden geofferd is, en van bloed, en van het verstikte, en van hoererij.
NBG:
Handl. 21: 25 Maar inzake de heidenen, die tot het geloof gekomen zijn, hebben wij als ons oordeel geschreven, dat zij zich hebben te wachten voor wat de afgoden geofferd is, voor bloed, voor het verstikte en voor hoererij.
Naardense vertaling:
Handl. 21: 25 maar over de heidenen die tot geloof gekomen zijn hebben wij een brief geschreven waarin ons oordeel is dat zij moeten waken voor het afgodenoffer, bloed, verstikt vlees en hoererij!
Als we naar deze vertalingen kijken dan zien we dat er gesproken wordt over wat de afgoden geofferd is.
Vergelijk dit ook met Handelingen 15: 19, 20
Handl. 15: 19 Daarom ben ik van oordeel, dat men hen, die zich uit de heidenen tot God bekeren, niet verder moet lastig vallen,
Handl. 15: 20 maar hun aanschrijven, dat zij zich hebben te onthouden van wat door de afgoden bezoedeld is, van hoererij, van het verstikte en van bloed.
In deze tekst wordt het woord bezoedeld gebruikt.
234 a’lisgema
1) vuil maken
2) bezoedeling, veroordeling
Waar we in deze teksten mee te maken hebben is een conflict tussen de Joodse en Heidense gelovigen in de vroege gemeente.
Als we naar Handelingen 15 gaan kijken dat zien we dat er Joodse gelovigen waren die van de Heidense gelovigen verwachtten dat ze de wet van Mozes zouden houden en dat ze zich moesten laten besnijden.
Beide aspecten werden niet verwacht van de Heidenen.
Wat werd er wel van hen verlangd? Ze moesten zich onthouden van:
-Wat aan de afgoden geofferd was.
-Van hoererij.
-Van het verstikte.
-Van bloed.
Handl. 15: 28 Want het heeft de Heilige Geest en ons goed gedacht, u verder geen last op te leggen dan dit noodzakelijke:
Handl. 15: 29 onthouding van hetgeen de afgoden geofferd is, van bloed, van het verstikte en van hoererij; indien gij u hier voor wacht, zult gij wel doen. Vaart wel!
Als we naar al deze teksten kijken dan zien we een beeld ontstaan dat in de vroege gemeente er een sterk principe was om met elkaar rekening te houden.
Joden kwamen tot het geloof, heidenen kwamen tot het geloof en er ontstonden conflicten bij de Joodse gelovigen aangaande waaraan de heidenen zich volgens hen moesten houden.
Eenheid was een belangrijk gegeven, en dat was belangrijk.
En zo werd er door deze vier principes rekening met elkaar gehouden.
De wet van Mozes hoefde niet gehouden te worden, en de besnijdenis hoefde niet uitgevoerd te worden door de heidenen om behouden te worden.
Zo zien we dat vlees dat aan de afgoden geofferd was niet door de Heidenen gegeten mocht worden.
De Joden met een hele sterke achtergrond naar de wet van Mozes, met een onderscheid tussen rein en onrein, voor hen was dit principe heel erg belangrijk, en dit moest vanuit het principe van liefde naar de Joodse gelovigen gerespecteerd worden.
Exo 34: 12 Neem u in acht, dat gij geen verbond sluit met de inwoners van het land, waarheen gij gaat, opdat zij niet tot een valstrik in uw midden worden.
Exo 34: 13 Integendeel, hun altaren zult gij omverhalen, hun gewijde stenen verbrijzelen en hun gewijde palen omhouwen.
Exo 34: 14 Want gij zult u niet nederbuigen voor een andere god, immers de Here, wiens naam Naijverige is, is een naijverig God.
Exo 34: 15 Sluit toch geen verbond met de inwoners van het land; wanneer zij hun goden overspelig nalopen en aan hun goden offeren, dan zouden zij u uitnodigen en gij zoudt van hun slachtoffer eten.
Als we naar deze tekst kijken dan zien we dat er bij de Joden een sterk principe was, dat toen zij het land van belofte binnengingen, zij een sterk gebod hadden om niet van de afgoden te eten van degene die in het land woonden.
1 Kor. 8: 1 Wat het offervlees aangaat, wij weten, dat wij allen kennis bezitten. De kennis maakt opgeblazen, maar de liefde sticht.
1 Kor. 8: 2 Indien iemand zich inbeeldt enige kennis verworven te hebben, dan heeft hij nog niet leren kennen, zoals het behoort;
1 Kor. 8: 3 maar heeft iemand God lief, dan is deze door Hem gekend.
1 Kor. 8: 4 Wat nu het eten van offervlees betreft, wij weten, dat er geen afgod in de wereld bestaat en dat er geen God is dan Een.
1 Kor. 8: 5 Want al zijn er zogenaamde goden, hetzij in de hemel, hetzij op de aarde (en werkelijk zijn er goden in menigte en heren in menigte)
1 Kor. 8: 6 voor ons nochtans is er maar een God, de Vader, uit wie alle dingen zijn en tot wie wij zijn, en een Here, Jezus Christus, door wie alle dingen zijn, en wij door Hem.
1 Kor. 8: 7 Maar niet bij allen is die kennis. Want sommigen, in hun geweten nog niet los van de afgod, eten dit vlees als afgodenoffer en hun geweten, dat zwak is, wordt erdoor besmet.
1 Kor. 8: 8 Nu zal wat wij eten, ons niet bij God brengen; eten wij niet, wij zijn er niet minder om; eten wij wel, wij zijn er niet meer om.
1 Kor. 8: 9 Maar ziet toe, dat deze bevoegdheid van u niet tot aanstoot voor de zwakken worde.
1 Kor. 8: 10 Want indien iemand u, die kennis hebt, aan tafel ziet aanliggen in een afgodentempel, zal hij met zijn zwak geweten dan niet gestijfd worden tot het eten van offervlees?
1 Kor. 8: 11 Dan gaat er immers iemand, die zwak is, ten gevolge van uw kennis verloren, een broeder, om wiens wil Christus gestorven is.
1 Kor. 8: 12 Door zo tegen de broeders te zondigen, en hun geweten, indien het zwak is, te kwetsen, zondigt gij tegen Christus.
1 Kor. 8: 13 Daarom, indien wat ik eet, mijn broeder aanstoot geeft, wil ik in eeuwigheid geen vlees meer eten, om mijn broeder geen aanstoot te geven.
Als we Handelingen 15 en 21 gaan vergelijken met de woorden uit 1 Korinthe 8 dan ontstaan er een aantal vragen.
In deze tekst, 1 Korinthe 8, zien we een aantal waarheden.
Vers 4: Wat nu het eten van offervlees betreft, wij weten, dat er geen afgod in de wereld bestaat en dat er geen God is dan Een.
Als Paulus spreekt in de gemeente van Korinthe zien we dat hij spreekt over het feit dat er ten diepste geen afgoden zijn.
Hij schrijft dat er maar 1 God is en er bestaan ten diepste geen afgoden.
Afgoden zijn gemaakt door de mensen, ze zijn een eigen creatie.
Vers 7: Maar niet bij allen is die kennis. Want sommigen, in hun geweten nog niet los van de afgod, eten dit vlees als afgodenoffer en hun geweten, dat zwak is, wordt erdoor besmet.
Paulus realiseert zich een belangrijke waarheid.
Niet allen bezitten de kennis dat het eten van offervlees een reine aangelegenheid is.
En zo zegt hij: WANT SOMMIGEN, IN HUN GEWETEN NOG NIET LOS VAN DE AFGOD……………..eten dit vlees en hun geweten wordt erdoor besmet.
Nu zal wat wij eten, ons niet bij God brengen; eten wij niet, wij zijn er niet minder om; eten wij wel, wij zijn er niet meer om.
In deze woorden zien we hoe Paulus spreekt over het principe, of dat we iets eten of iets niet eten, dat principe op zich brengt ons niet dichter bij God.
Dus, met andere woorden, het heeft geen betekenis, of we wel of geen vlees eten wat aan de afgoden geofferd is.
Vers 9- 13:
Maar ziet toe, dat deze bevoegdheid van u niet tot aanstoot voor de zwakken worde.
Want indien iemand u, die kennis hebt, aan tafel ziet aanliggen in een afgodentempel, zal hij met zijn zwak geweten dan niet gestijfd worden tot het eten van offervlees?
Dan gaat er immers iemand, die zwak is, ten gevolge van uw kennis verloren, een broeder, om wiens wil Christus gestorven is.
Door zo tegen de broeders te zondigen, en hun geweten, indien het zwak is, te kwetsen, zondigt gij tegen Christus.
Daarom, indien wat ik eet, mijn broeder aanstoot geeft, wil ik in eeuwigheid geen vlees meer eten, om mijn broeder geen aanstoot te geven.
In deze woorden zien we dat er een vrijheid was aangaande het eten van vlees dat aan de afgoden geofferd was.
En deze vrijheid mocht geen aanstoot worden voor de zwakken.
Want, iemand de kennis had dat een afgod niets was, en gewoon vlees kon eten dat aan de afgoden geofferd was, moest hij te allen tijde rekening houden met de zwakken.
Met de zwakken worden hier degene bedoeld die deze kennis niet hadden, de kennis dat het eten van vlees dat eerst aan de afgoden geofferd was, gegeten mocht worden.
Hier zien we het grote principe dat een vrijheid nooit ten kostte mocht gaan van een broeder die zwak was.
Er moest rekening met elkaar gehouden worden.
En zo besluiten Paulus, als het eten van offervlees zijn broeder tot aanstoot was, zou hij nooit geen vlees meer eten dat aan de zogenoemde afgoden geofferd was.
Vanuit al deze woorden zien we dat Paulus in vers 1- 6 de principiële kant belicht van het eten van offervlees.
Er is niets verkeerds aan, want er zijn geen afgoden.
Het besmet de Christen niet, en hij wordt er niet door verontreinigd.
In vers 7- 13 behandelt Paulus de praktische kant.
Ondanks dat offervlees gegeten kan worden, mag het niet gegeten worden als iemand er aanstoot aan neemt.
1 Kor. 10: 19 Wat wil ik hiermede dan zeggen? Dat een afgodenoffer iets is, of dat een afgod iets is?
1 Kor. 10: 20 Integendeel, dat hun offeren een offeren is aan boze geesten en niet aan God en ik wil niet, dat gij in gemeenschap komt met de boze geesten.
1 Kor. 10: 21 Gij kunt niet de beker des Heren drinken en de beker der boze geesten, gij kunt niet aan de tafel des Heren deel hebben en aan de tafel der boze geesten.
1 Kor. 10: 22 Of willen wij de Here tot naijver wekken? Zijn wij soms sterker dan Hij?
1 Kor. 10: 23 Alles is geoorloofd, maar niet alles is nuttig. Alles is geoorloofd, maar niet alles bouwt op.
1 Kor. 10: 24 Niemand zoeke het zijne, maar wat des anderen is.
1 Kor. 10: 25 Al wat in de vleeshal te koop is, moogt gij eten, zonder navraag te doen uit gewetensbezwaar,
1 Kor. 10: 26 want de aarde en haar volheid is des Heren.
1 Kor. 10: 27 Indien een der ongelovigen u uitnodigt en gij wenst te gaan, eet dan alles, wat u wordt voorgezet, zonder dat gij navraag doet uit gewetensbezwaar.
1 Kor. 10: 28 Doch indien iemand tot u zegt: Dat is gewijd vlees, eet het dan niet, om hem, die u dat te kennen gaf, en om het geweten.
1 Kor. 10: 29 Ik bedoel nu niet uw eigen geweten, maar dat van die ander. Want waartoe zou mijn vrijheid beoordeeld worden door eens anders geweten?
1 Kor. 10: 30 Indien ik onder dankzegging van iets gebruik maak, hoe kan men kwaad van mij spreken over iets, waarvoor ik dankzeg?
1 Kor. 10: 31 Of gij dus eet of drinkt, of wat ook doet, doet het alles ter ere Gods.
1 Kor. 10: 32 Geeft noch aan Joden, noch aan Grieken, noch aan de gemeente Gods aanstoot;
1 Kor. 10: 33 zoals ook ik allen in alles ter wille ben, niet om mijn eigen belang te zoeken, maar dat van zeer velen, opdat zij behouden worden.
Vers 19, 20: Wat wil ik hiermede dan zeggen? Dat een afgodenoffer iets is, of dat een afgod iets is?
Integendeel, dat hun offeren een offeren is aan boze geesten en niet aan God en ik wil niet, dat gij in gemeenschap komt met de boze geesten.
In 1 Kor. 10: 19 komt de apostel terug op dat wat hij schreef in hoofdstuk 8. Om de zin te begrijpen van wat hij nu schrijft moeten we echter goed letten op het verband. In vers 1-13 houdt de apostel de gelovigen te Korinthe het waarschuwende voorbeeld van Israël voor. In verband met het eten van offervlees is vers 7 van veel belang. Deze tekst luidt: 'Wordt ook geen afgodendienaars'. Vers 14 sluit daarop aan met de woorden “Ontvlucht de afgodendienst”.
Dat gaat dus verder dan de kwestie van offervlees eten. Een christen, die kennis had zou namelijk kunnen zeggen: 'Een afgod is niets, afgodenoffer betekent niets, dus. . . ik kan gewoon aan de afgodendienst meedoen en zó vlees eten; ik neem de cultus op de koop toe'.
Zo is het echter niet, want achter de afgodendienst zitten de boze geesten. Wie dus aan die dienst deelneemt, heeft gemeenschap met het altaar van de afgoden en daardoor met de boze geesten.
In vers 20 gaat het dan ook niet om bij het eten wat drinken, maar om drinken uit de offerbeker. En in vers 21 gaat het niet over vlees eten voor jezelf, zij het dat dat zelfs in de tempel zou gebeuren, maar om gezamenlijk eten aan 'de tafel van de boze geesten'.
Dus Christenen kunnen nooit meedoen met hen die afgoden aanbidden en aan hen offeren.
Dit is verkeerd.
Vers 23, 24: Alles is geoorloofd, maar niet alles is nuttig. Alles is geoorloofd, maar niet alles bouwt op.
Niemand zoeke het zijne, maar wat des anderen is.
Hier zien we dat Paulus een principe geeft aan de Christenen.
“Alles is geoorloofd, maar niet alles is nuttig”.
In het geloof gaat het erom dat we het belang van anderen in de gaten houden.
Dit noemen we de gouden regel, heb de ander lief zoals je jezelf liefheb.
Wij, als Christenen, horen het belang van anderen in de gaten te houden.
En zo dienen we de wet van de liefde.
Vers 25, 26: Al wat in de vleeshal te koop is, moogt gij eten, zonder navraag te doen uit gewetensbezwaar,
want de aarde en haar volheid is des Heren.
Hier lezen we dat alles dat in de vleeshal te koop is, en daar was vlees te koop dat aan de afgoden geofferd was, mocht gekocht en gegeten worden.
Er hoeft geen navraag gedaan te worden, alles mocht gegeten worden.
Vers 27- 29: Indien een der ongelovigen u uitnodigt en gij wenst te gaan, eet dan alles, wat u wordt voorgezet, zonder dat gij navraag doet uit gewetensbezwaar.
Doch indien iemand tot u zegt: Dat is gewijd vlees, eet het dan niet, om hem, die u dat te kennen gaf, en om het geweten.
Ik bedoel nu niet uw eigen geweten, maar dat van die ander. Want waartoe zou mijn vrijheid beoordeeld worden door eens anders geweten?
In de voorgaande behandelde teksten hebben we gelezen dat Christenen vlees aan afgoden geofferd mogen eten.
In deze passage lezen we dat als Christenen bij een ongelovige waren, en er werd gegeten, mocht alles gegeten worden.
Maar als een ongelovige aan de gelovige vertelde dat het gewijd vlees was, wat hem werd voorgezet, dan mocht de Christen het niet eten.
Waarom? Dit omdat dan de ongelovige een verkeerd beeld zou krijgen van de Christen.
Dit omdat voor de ongelovige er wel degelijk afgoden bestonden, en de Christen zou dan een beeld aan de ongelovige meegeven dat hij niet serieus was in zijn relatie met God.
En dit zou het beeld van het ware christendom teniet doen.
Vers 31- 33: Of gij dus eet of drinkt, of wat ook doet, doet het alles ter ere Gods
Geeft noch aan Joden, noch aan Grieken, noch aan de gemeente Gods aanstoot;
zoals ook ik allen in alles ter wille ben, niet om mijn eigen belang te zoeken, maar dat van zeer velen, opdat zij behouden worden.
En hier zien we dan waar het werkelijk op aankomt.
Alles wat een Christen deed, moest gedaan worden tot glorie aan God.
Maar er mocht nooit aanstoot gegeven worden.
Een ieder hoorde het belang van de ander te zoeken.
Het Christelijke geloof moest groeien en alles wat daarvoor in de weg stond moest, uit naam van de ware liefde, teniet gedaan worden.
Tit 1: 15 Alles is rein voor de reinen, maar voor hen, die besmet en onbetrouwbaar zijn, is niets rein. Maar bij hen zijn zowel het denken als het geweten besmet.
Tit 1: 16 Zij belijden wel, dat zij God kennen, maar met hun werken verloochenen zij Hem, daar zij verfoeilijk en ongehoorzaam zijn en niet deugen voor enig goed werk.
Voor de Christen is alles rein.
Alle vlees is rein, ook vlees geofferd aan afgoden, dit omdat er in de diepste werkelijkheid geen afgoden zijn.
In conclusie zien we:
In de vroege gemeente was er een principe dat Heidenen geen vlees mochten eten dat aan de afgoden geofferd was.
Dit was in de tijd waarin Jood en Heiden samenkwamen in de gemeente.
Er moest rekening met elkaar gehouden worden.
Naarmate de gemeente groeide werd dit principe veranderd.
Dit omdat de Joodse leer, de wet van Mozes, steeds meer verdween.
Christenen mochten vlees eten dat aan de afgoden geofferd was.
Wel moesten alle Christenen uitgaan van het principe dat te allen tijde de liefde voor elkaar de boventoon moest voeren.
Als een Christen met een sterk geweten in de nabijheid was van een zwakke Christen, mocht hij geen offervlees eten, dit omwille het geweten van de zwakke Christen.
Daarnaast mocht offervlees niet gegeten worden, als door ongelovigen verteld werd dat het vlees dat gegeten zou gaan worden, aan de afgoden geofferd was.
Dit omwille het voorbeeld dat de Christen daardoor zou geven.